Ga verder naar de inhoud
Voorzitter Peter Callens
2/10/20
Peter Callens

De voorzitter op vrijdag: “Een maatschappij die haar model ent op verklikking is niet goed bezig”

In deze rubriek reflecteert onze voorzitter over de actualiteit. U leest hem elke twee weken. Ontdek waarover hij het vandaag met u wil hebben.

Om de twee weken schrijft onze voorzitter op vrijdag de actualiteit van zich af. "De witwaswetgeving, die ons vanuit Europa bereikt, is giftig", zo schrijft hij in zijn nieuwe brief aan u.

Het beroep van advocaat is een bijzonder beroep. Het kost meestal weinig moeite om advocaten van die stelling te overtuigen. Ook de dierbaren van advocaten delen veelal die overtuiging. Niet altijd tot hun dagelijkse blijdschap en vreugde, ben ik bang daaraan toe te voegen.

Ons beroep heeft de neiging onze hele persoon in te palmen. Zo houden wij onze dossiers geheim. Anderen vinden ons dan geheimzinnig. Ook zijn wij getraind in het vinden van fouten in redeneringen. Dat wordt soms een levenshouding die wij doortrekken naar andere domeinen van het leven. Zoek de zeven fouten, herinnert u zich die tekeningen uit uw jeugd, die er op het eerste gezicht identiek uitzagen? Wij advocaten, wij vinden en benoemen ze, die zeven fouten. Dat alles werkt op de zenuwen van menige niet-advocatuurlijke gesprekspartner.

Met die zelfkennis is het rustgevend te zien dat één van de meest gezaghebbende instellingen van het land eveneens oordeelt dat wij een bijzonder beroep hebben. Zo bijzonder dat het grondwettelijke bescherming verdient.

Op 24 september 2020 bevestigde het Grondwettelijk Hof die bijzonderheid in een arrest (114/2020) waarop ik vandaag inzoom, omdat het diep graaft in de ziel van de advocatuur. De betwisting gaat over de toepassing van de witwaswet en de draagwijdte van de verplichting voor advocaten om verrichtingen te melden. Dat moeten ze doen via de stafhouder aan de Cel voor Financiële Informatieverwerking, als zij ‘weten, vermoeden of redelijke gronden hebben om te vermoeden’ dat die verrichtingen verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.

De vraag die aan de orde is deze: geldt de meldingsplicht ook als de cliënt, op advies van zijn advocaat, afziet van de voorgenomen verrichting? Stel, een cliënt consulteert zijn advocaat over een dubieuze transactie. De advocaat ‘vermoedt’ dat de operatie ‘verband houdt’ met witwas. Hij adviseert zijn cliënt ervan af te zien, en de cliënt volgt dat advies. Toch, zegt de wet, moet de advocaat zijn cliënt aangeven.

Zo’n regel is toxisch om meer dan één reden. Om te beginnen, hij raadt af om advies in te winnen. Want of de cliënt de dubieuze transactie doet of niet doet, in beide gevallen zal de adviserende advocaat hem immers aan de galg moeten praten. De advocaat kan zijn cliënt niet eens op de rechte weg zetten, zonder hem meteen ook aan te geven.

Het Grondwettelijk Hof vernietigt nu dat venijnige aspect van een overigens irriterende wetgeving. De meldingsplicht is, zegt het Hof, niet redelijk verantwoord en geldt niet voor advocaten, want als de cliënt afziet van de operatie op advies van de advocaat, handelt die laatste binnen zijn beroepsgeheim. Het Hof herhaalt dat het beroepsgeheim een ‘essentieel bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven en van het recht op een eerlijk proces’ is.

Ik geef u mijn persoonlijke mening ongezouten. De witwaswetgeving, die ons vanuit Europa bereikt, is giftig. Niet omdat zij geen nobel doel zou dienen, namelijk het bestrijden van witwassers en financiers van terrorisme – wie kan daar nu tegen zijn? Maar niet elk nobel doel heiligt de middelen die daarvoor worden ingezet, en daar wringt het.

De witwaswet gaat uit van het postulaat dat de normale opsporingsdiensten, het parket, de politie, de inlichtingendiensten, inefficiënt of ontoereikend zijn voor het blootleggen van witwascircuits. De informatie moet dus aangeleverd worden door informanten, in dit geval een waslijst aan beroepsgroepen die bij wet verplicht zijn, onder bedreiging met zware sancties, om aan verklikking te doen. Een maatschappij die haar model ent op verklikking is niet goed bezig, ik wik mijn woorden.

Maar een maatschappij die de beoefenaren van vertrouwensberoepen – wat advocaten bij uitstek zijn – dwingt om hun cliënten te verklikken, nota bene achter hun rug om, verheft verraad tot norm.

Montesquieu, niet de minste onder de vroege voorverchters van de rechtstaat, schreef in 1748 – bijna 50 jaar voor de Franse revolutie – in De l’esprit des lois (Boek VI, hoofdstuk VIII):

"Nous avons aujourd’hui une loi admirable: c’est celle qui veut que le prince, établi pour faire exécuter les lois, prépose un officier dans chaque tribunal, pour poursuivre, en son nom, tous les crimes: de sorte que la fonction des délateurs est inconnue parmi nous; et si ce vengeur public était soupçonné d’abuser de son ministère, on l’obligerait de nommer son dénonciateur."

De witwaswet doet ons terugkeren naar een toestand die in 1748 tot vreugde van de auteur niet meer bestond. Het Grondwettelijk Hof is gelukkig de geest van Montesquieu indachtig geweest en heeft ons beroep een stuk van zijn bijzonderheid teruggegeven, en daarmee ook zijn maatschappelijk belang. De strijd is echter niet gestreden, hij gaat voort.

Met genegen groeten,

Peter Callens
Voorzitter OVB

Deel dit artikel